Wanneer begint de Nederlandse Industriële Energie Transitie?
Inzichten van een recent OESO-rapport
De industriële sector produceert de goederen die ons omringen: denk aan de kunstmest gebruikt om ons voedsel te verbouwen en de verpakking waarin we dit voedsel naar huis dragen, maar ook aan de op plastic gebaseerde stoffen die we dragen en de gebouwen van cement en staal die we bewonen. Als we dingen niet kunnen repareren, of plastic niet kunnen vermijden, dan wel het ons kunnen veroorloven om biologisch te eten, kunnen we ons ervan bewust worden dat we niet de juiste spullen hebben voor de energietransitie.
Het beleid waarmee fabrikanten subsidies en belastingvoordelen kunnen ontvangen, is belangrijk voor ons allemaal, omdat ze de businesscase bepalen voor de dingen die worden gemaakt. Ze kunnen beïnvloeden of alternatieven concurrerend zijn, en ze sturen de investeringen die fabrikanten doen voor de komende decennia.
Terwijl de toenemende wind- en zonne-energie-installaties vooruitgang laten zien richting een koolstofarme elektriciteitsvoorziening, staat de decarbonisatie van de Nederlandse industrie nog in de kinderschoenen, terwijl deze goed is voor ongeveer een derde van de totale uitstoot. In 2021 heeft de OESO op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken de consistentie en kosteneffectiviteit geëvalueerd van de beleidsinstrumenten om de maakindustrie in Nederland koolstofarm te maken. Deze analyse en de conclusies ervan zijn het onderwerp van dit artikel.
In de analyse van de OESO werd een decarbonisatieplan overwogen voor de meest energie-intensieve industriële sectoren. In Nederland zijn vier sectoren verantwoordelijk voor 90 % van de directe (scope 1) BKG-emissies van de industrie: chemicaliën (voornamelijk kunststoffen en meststoffen), raffinaderijen, metalen (inclusief staal) en voedselverwerking. Alleen al de chemiesector is verantwoordelijk voor bijna de helft (44 %) van de directe emissies. Deze vier zijn ook verantwoordelijk voor 72 % van de indirecte emissies (scope 2) van de industrie door elektriciteits-, stoom- of ander nutsgebruik. Een ander opvallend kenmerk van het Nederlandse industriële landschap is de sterke concentratie van de markt: slechts 12 bedrijven zijn verantwoordelijk voor meer dan 60 % van de industriële emissies.
Uiteindelijk zal de maakindustrie producten moeten leveren die werken binnen een circulaire economie, maar dit is niet het uitgangspunt. Het Nederlandse Klimaatakkoord heeft als doel om de uitstoot van de industrie in 2030 met 14,3eq CO2 te verminderen,2 dat is ongeveer 26 % van de uitstoot van de industrie in 2020.1 Het beleid om dit te bereiken kan worden onderverdeeld in twee hoofdpijlers: koolstofbeprijzing en stimulering van koolstofarme technologieën.
Koolstofbeprijzing beleid. De eerste groep beleidsmaatregelen omvat een belasting op koolstofemissies die in 2021 is ingevoerd, evenals het Europese emissiehandelssysteem (ETS) dat elk jaar een limiet op de emissies stelt voor bepaalde industriële sectoren, waardoor ze emissierechten moeten verhandelen om aan dit niveau te voldoen. Sinds begin 2021 is er ook een nationale CO2-heffing programma om spaarders te belonen, uitstoters te laten betalen en ook emissierechten uit te delen. Belastingen op gasgestookte energie en toeslagen op aardgas worden ook beschouwd als instrumenten voor koolstofbeprijzing.
Helaas werken deze instrumenten voor koolstofbeprijzing niet zoals oorspronkelijk gehoopt. De vrees dat energie-intensieve industriesectoren minder concurrerend zouden worden, bracht de Nederlandse autoriteiten ertoe hen een voorkeursbehandeling te geven, waaronder royale belastingvrijstellingen, degressieve belasting- en toeslagtarieven en gratis ETS-emissierechten. Het resultaat is een zeer ongelijke afhandeling tussen en binnen verschillende sectoren. Terwijl de voedingssector in 2021 gemiddeld 76 euro per ton moet betalen, betaalt de chemiesector minder dan een vijfde daarvan en raffinaderijen en bedrijven voor basismetalen minder dan een tiende van die prijs.2 De lage CO2-beprijzing heeft weinig tot geen effect op deze drie sectoren, die samen juist 80 % van de industriële emissies uitmaken. Daarentegen betalen kleinere energieverbruikers een relatief hoge prijs per ton koolstof.2
Tegelijkertijd betalen alleen de meest energie-intensieve gebruikers de laagste belasting op stroom - ~160 keer minder dan wat residentiële elektriciteit gebruikers betalen. De hoge elektriciteit prijs voor middel en kleine industriële bedrijven is een drempel om hun processen te elektrificeren. Dat grote, energie-intensieve bedrijven zijn vrijgesteld van of slechts zeer weinig voor hun CO2 emissies zoals voor gebruik van elektriciteit en gas betalen, roept vragen op over gelijkheid en efficiëntie. Geen actie van de grote uitstoters leidt tot hogere kosten en verspilling van geld van de Nederlandse belastingbetaler. Bovendien neemt de bezorgdheid over het concurrentievermogen af, aangezien de meeste andere Europese landen ook koolstofarmer worden, en de EU maatregelen voorbereidt om het concurrentievermogen van producten buiten de EU te verzekeren. De OESO roept de Nederlandse autoriteiten op om de instrumenten voor koolstofbeprijzing en de belastingen en toeslagen op elektriciteit opnieuw te ontwerpen.
Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie, de SDE++. De tweede pijler bestaat uit beleid dat gericht is op het stimuleren van de kostenefficiënte inzet van zowel opkomende als nieuwe koolstofarme technologie. Het belangrijkste instrument is de SDE++-subsidie, die tot doel heeft de industrie koolstofarm te maken en wereldwijd leiderschap op het gebied van koolstofarme technologieën te stimuleren.
Groene waterstof (d.w.z. geproduceerd door elektrolyse van water met behulp van hernieuwbare elektriciteit) en blauwe waterstof (d.w.z. geproduceerd met koolstofafvang – CCS –uit aardgas) worden beide gezien als strategisch belangrijk voor Nederland. De OESO merkt echter op dat het demonstratiebudget van € 300 miljoen niet toereikend is voor de ontwikkeling van groene waterstoftechnologie (een enkele elektrolyser van 100 MW kost bijvoorbeeld € 50-75 miljoen). Omdat de SDE++ prioriteit geeft aan technologieën op basis van kosten per ton CO2 -reductie, plaatst het CCS bovenaan de lijst en minder volwassen technologieën, zoals groene waterstof, onderaan. Ongeveer twee derde van de subsidieaanvragen in 2020 voor industriële projecten had betrekking op CCS, terwijl het ingediende bedrag voor groene waterstof te verwaarlozen was.2
Omdat SDE++-projecten komen in aanmerking van de CO2-heffing programma heeft de OESO hun gecombineerde effect op een CCS-blauwwaterstofproject berekend in vergelijking met een groen waterstofproject. Het blijkt dat de twee beleidsinstrumenten samen het CCS-project zouden overcompenseren, waardoor een onmiddellijke financiële meevaller zou ontstaan. Met alleen gunstige koolstofprijzen zou CCS zelfs de SDE++-subsidie niet eens nodig hebben om break-even te draaien. Het is interessant op te merken dat SDE++ in 2020 het Porthos CCS-project € 2 miljard heeft toegekend, uit te betalen over 15 jaar. Drie van de vier Porthos-bedrijven behoren tot de club van de grootste uitstoters4 van Nederland: Air Liquide, ExxonMobil en Shell. Daarentegen kan een groen waterstofproject zelfs na ontvangst van beide financieringsbronnen (SDE++ en beloning voor CO2-besparingen) niet eens doorbreken, bijvoorbeeld als de elektriciteitsprijzen stijgen. De OESO beveelt een herontwerp van de SDE++ aan om ondersteuning te garanderen voor sleuteltechnologieën die nog ver van de markt verwijderd zijn en om rekening te houden met het effect van de besparingen op koolstofbelasting en andere beleidsoverlappingen.
Hoewel OESO erkent dat het om koolstofbeprijzing te combineren met technologische ondersteuning een goede uitgangspunt is, bevelen ze aan dat er veranderingen nodig zijn. De koolstofbeprijzing heeft geen invloed op de meeste energie-intensieve industriesectoren vanwege de voorkeursbehandeling die ze krijgen. Oorspronkelijk bedoeld om het concurrentievermogen van Nederlandse producten te waarborgen, kunnen deze gunsten hun concurrentievermogen in een koolstofarme economie juist zelfs in gevaar brengen. Het uitstellen van maatregelen om koolstofarm te produceren is inefficiënt en het is onbillijk om de last van koolstof- en elektriciteitsbelastingen op kleinere gebruikers af te wentelen. De OESO roept op tot het afschaffen van de voorkeursbehandeling van deze bedrijven en het herontwerpen van de belastingen om billijker te zijn.
Bovendien geeft de kernsubsidieregeling (SDE++) de voorkeur aan technologieën die dicht bij de markt staan boven de ontwikkeling van opkomende technologieën die op langere termijn aanzienlijke winsten beloven. De SDE++ berekent CCS als kostenefficiënt per ton verwijderde CO2 Scepsis over deze berekening is gerechtvaardigd: wanneer rekening wordt gehouden met de emissies van de aardgasvoorzieningsketen (scope 3),4stoot blauwe CCS-waterstof meer broeikasgassen uit dan alleen de verbranding van aardgas. De CCS-blauwe waterstof projecten - met hun afhankelijkheid van aardgas, met inherente methaanlekkage, en behoefte aan steeds toenemende, onbepaalde, niet-controleerbare CO2 -opslag kunnen nooit een langetermijn-oplossing zijn. Toch levert SDE++-financiering in combinatie met de CO2-heffing programma CCS-projecten onverwachte winsten op. Groene waterstof kan daarentegen een onderdeel zijn van een langetermijn-oplossing, en een aanvulling zijn op de opwekking van hernieuwbare energie door wind en zon. Maar het is zo geprioriteerd dat het aantal projectaanvragen daarvoor verwaarloosbaar is. Bovendien: zelfs met zowel SDE++-financiering als beloning voor de CO2-besparingen, zouden groene waterstofprojecten nog steeds het risico lopen om nooit break-even te kunnen draaien. De OESO beveelt een herontwerp van de SDE++ aan om ondersteuning te garanderen voor sleuteltechnologieën die nog ver van de markt verwijderd zijn en om rekening te houden met het effect van de CO2-heffing programma en andere beleidsoverlappingen.
[1] De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), of Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD), is een intergouvernementele organisatie die zich inzet voor de bevordering van economische ontwikkeling en wereldhandel. Het samenwerkingsverband bestaat uit 38 landen en biedt een platform om sociaal en economisch beleid te bestuderen en te coördineren.
[2] Policies for a climate-neutral industry: Lessons from the Netherlands | en | OECD
[3] Inclusief Tata Steel, Shell, BP, Zeeland Refinery, Chemelot Site Permit, Esso, Dow, Yara Sluiskil,Air Liquide, ExxonMobil